Foto: Groninger Archieven
Oudere inwoners van Westerlee herinneren zich wellicht nog de gebeurtenissen die “achter in het dorp”, richting Meeden, plaatsvonden. Stereotype uitdrukkingen daarover waren “bie tolhek”, “aan aander kaante tolhek” of “aan dizze kaante tolhek”.
Op de grens van Westerlee en Meeden stond indertijd een tolhuis, in de volksmond ook wel “tolhek” genoemd. Dit tolhuis werd in 1854 door de gemeente Meeden gebouwd in de periode dat Willem III koning was. Aanleiding om daar een tolhuis te bouwen was de verharding van de weg tussen Westerlee en Meeden. Tot die tijd was de weg nog onverhard, maar door de toepassing van een macadam verharding 1) werden er door de gemeente kosten gemaakt voor aanleg en onderhoud. Om deze kosten te dekken koos zij ervoor om dit als tolgelden terug te laten betalen door de gebruikers van de weg.
Het tolhuis Meeden-Westerlee werd verpacht aan een “tolgaarder”. De pachter betaalde daarvoor 500 gulden aan de gemeente en had daarmee het recht om tol te vragen van de gebruikers en vrije inwoning. De gemeente stelde de toltarieven vast. De tolgelden waren het inkomen van de tolgaarder. De verdiensten van de pachter begonnen dus pas nadat eerst 500 gulden aan tolheffing binnen was.
Het was nog een hele klus om zoveel geld binnen te krijgen als je bedenkt dat voor het passeren van een koe anderhalve cent werd gevraagd, een paard twee cent en een beladen wagen met paard drie cent. Voor kleinere dieren zoals een schaap, een varken of een geit werd een halve cent gevraagd. Ook voor een hondenkar, een veel voorkomend vervoermiddel in die tijd, moest een halve cent worden betaald. Een ruwe berekening leert dat er jaarlijks 25.000 passages à 2 cent moesten plaatsvinden om de pacht van 500 gulden terug te verdienen, dat zijn er 70 per dag! Pas daarna werd er geld verdiend.
Het passeren van het tolhuis verliep niet altijd even vlekkeloos. De berekening van tolgeld liep eens uit op een vechtpartij omdat de tarieven van een overgang weleens wijzigden. Een boer wilde passeren met een aantal biggen op zijn huifkar. Volgens de tolgaarder moest hij zowel voor de wagen als voor de biggen betalen, terwijl de boer van mening was dat hij alleen voor een beladen wagen hoefde te betalen, dus inclusief de biggen. Hoe het is afgelopen is niet bekend.
Dat het innen van tolgelden geen vetpot was blijkt wel uit het feit dat in Meeden de inning veelal werd gedaan door de vrouw van de tolpachter. De tolpachter zelf was dikwijls dagloner. Om de verdiensten wat op te schroeven werd er ook vaak sterke drank verkocht. Het tolhuis werd dan ook eens “stille kniepe” genoemd.
De eerste tolbaas in 1854 was Laurens Andries Kroon, gevolgd door 10 andere tolgaarders. Vaak ging de pacht over van vader op zoon. In 1931 werd het “tolhek” opgeheven. Sietze Olthof was toen tolbaas en ging in het pand verder met een café.
In de begin jaren van de twintigste eeuw nam het aantal grenspassages toe en was er voor tolpachter Pieter Komdeur in 1906 geld om het tolhuis te verbouwen en te vergroten.
Meeden had in die tijd twee tolhuizen. Het andere stond aan de grens met Muntendam. Ook in andere dorpen werd veelvuldig tol geheven. De tolheffing en het ongemak dat de mensen ervan ondervonden zorgde voor veel ergernis bij de bewoners. Dit leidde in 1931 tot een protesttocht bij Roodehaan-Winschoterdiep OZ. Waarschijnlijk hebben hieraan ook inwoners van Meeden en Westerlee deelgenomen. Beide grensovergangen werden in 1931 gelijktijdig vrij van tol.
Voor dorpsbewoners was het goed nieuws toen het besluit in 1931 werd genomen om de tolheffing op te heffen. Van lange duur was de vreugde niet. Omdat de staatskas leeg was moesten rijwielen die gebruik maakten van de openbare weg vanaf 1924 voorzien zijn van een fietsplaatje.
Een fietsplaatje was voor een bedrag van f. 3,- te verkrijgen bij het postkantoor. Doordat het fietsplaatje in een klein etuitje aan het stuur werd gehangen werd deze ook vaak gestolen. Later werd het toegestaan om het plaatje aan de kleding te hangen. Werklozen konden gratis een fietsplaatje krijgen. Deze werd dan voorzien van een ponsgat. Sommigen betaalden toch liever f. 3,-, zodat op straat niet zichtbaar was dat ze werkloos waren.
In 1941 maakte de Duitse bezetter een einde aan de fietsplaatjes en waren de weggebruikers eindelijk verlost van de geheven indirecte belastingen die bijna 100 jaren moest worden betaald.
Tekst geschreven door Antoon A. Zuiderveen (1928-2018), eerder gepubliceerd in de Westerlink (December 2016)
- Macadam is een zeer open wegverharding in 1834 ontwikkeld door de Schot John McAdam (1756-1836). Het is opgebouwd uit drie lagen verschillende steenslag.


