Door Otto Knottnerus
In het voormalige verzorgingshuis in Slochteren waar ik zeven jaar mocht wonen, stond een antiek kabinet. Ik mocht het kabinet daar tijdelijk neerzetten, nadat het huis van mijn tante moest worden ontruimd. Tante Auke overleed begin 2022 op 97-jarige leeftijd in haar huisje in Nieuw-Scheemda. Mijn kinderen erfden de inboedel, ooit bijeengeschraapt door vier of vijf generaties. Veel had tante mij niet gegund, maar ik mocht wel iets uitkiezen. Dat werd de kast.
Wekenlang stond voor haar deur een vuilcontainer die gevuld werd met alles wat niet mee mocht. Dat daarin soms ook kristal, damast en zilverwerk terecht kwamen, viel de volgende generatie niet echt te verwijten. De goederenstroom was te groot en divers; de verhalen die bij de voorwerpen hoorden kenden de jongelui niet. Wie kan zich nog voorstellen dat gebruiksvoorwerpen die we nu als massaproduct bij de Action halen, ooit iconen van een grootburgerlijke levensstijl waren – handgemaakt en duur betaald? Dat hun vader, van jongs af aan overladen met achterhaalde herinneringen, midden in de voorjaarsstorm stond te graaien in de vuilniszakken moet hen meer verontrust hebben dan de gedachte dat nutteloos geworden erfgoed verloren ging. Ook antieke kasten zijn niet meer in de mode; voor een paar honderd euro heb je al een prachtig exemplaar.
Het betreft een Gronings-Drents boogkabinet, volgens de overlevering uit het einde van de achttiende eeuw, met twee zwarte kolommen, messing ornamenten en ringbeslag, en sierlijk houtsnijwerk in de vorm van ranken en een vaas. De kast is 2.30 meter hoog en past niet in iedere woning, zeker niet samen met de Staffordshire stenen hondjes die ooit op de hoeken moeten hebben gestaan. In kringen van antiekhandelaren heet zo’n kast ook wel een pastoorskast, een domineeskast dus. Ergens heb ik nog een brief uit 1942 of 1943 waarin de geschiedenis van het kabinet wordt beschreven. Volgens dit verhaal stamt de kast van het echtpaar Etske Galtjes en Jantje Geerts, die in het voorjaar van 1794 te Winschoten trouwden en op een boerderij aan de Bovenburen kwamen te wonen. Etske kwam uit Finsterwolde, Jantje was opgegroeid in Midwolda. Het kostbare meubel zal per boerenwagen over het Midwolderveen zijn aangesleept, samen met haar rijke uitzet, variërend van fijne linnen lakens tot met kant omrande doopjurkjes, rouwsluiers en doodshemden.
Het boogkabinet eind jaren ’50. Foto: eigen collectie auteur.
Het waren bewogen tijden. De strenggelovige familie moest met lede ogen aanzien hoe de oranjedynastie uit Nederland werd verjaagd en hun vaderland in de ban van de revolutie kwam. Nederland werd stapsgewijs ingelijfd bij het Franse keizerrijk. De graanprijzen maakten veel goed; er kwam bovendien aardig wat geld binnen door de turfverkoop. De landerijen van de boerderij strekten zich uit vanaf de Bovenburen tot diep in het hoogveen, waar nu het Oldambtmeer ligt.
De brief beschrijft de val van Napoleon en de intocht van een stuk of zeventig Kozakken in november 1813, die met hun paardjes de Langestraat in Winschoten zouden hebben gevuld. De boerderijen werden volgens dit bericht geplunderd, terwijl de inwoners op de vlucht sloegen. Een van de Kozakken zou het kabinet hebben doorzocht. Hij nam de waskaarsen mee (men beweerde dat deze geharde soldaten dit als voedsel beschouwden), maar een zilveren vingerhoedje liet hij liggen. Dat gaven mijn grootouders in 1936 cadeau aan het pasgehuwde oranjepaar Juliana en Bernhard.
Etske Galtjes schijnt het militaire gezag dit alles kwalijk te hebben genomen. Hij vertikte het in elk geval paard en wagen te leveren voor de verovering van Delfzijl. Hij was inmiddels een geslaagd landbouwer die tevens actief was in de veenontginning. Bij de invoering van de burgerlijke stand in 1811 noemde hij zich Dijksterhuis, naar de Westerdijk onder Finsterwolde waar hij was opgegroeid. Maar bij de grotere boeren hoorde hij niet. Hij stierf in 1850 op 86-jarige leeftijd.
Etske Galtjes werd vooral bekend als voortrekker van de Afscheiding van 1834. Met de andere volgelingen van ds. Hendrik de Cock stichtte hij een eerste christelijk-gereformeerde gemeente in Midwolda, waar men gemakkelijk te voet kon komen via een pad over het veen bij Niesoord. In 1836 werden ook bij hem thuis godsdienstoefeningen gehouden. Daarvoor kreeg hij een boete van 50 gulden, maar later gaf het gemeentebestuur toestemming voor deze bijeenkomsten. Vanaf 1840 vonden er kerkdiensten plaats in de boerenschuur van zijn buurman Jacob Woltjer, totdat er in 1853 een eenvoudig kerkje in Bovenburen werd gebouwd. Ook stichtten de buren samen een christelijk schooltje. De Groningse universiteitsbibliotheek bezit uit zijn bezit nog de biografie van de piëtistische heilige ds. Sicco Tjaden uit Nieuwe-Pekela, waarvan de vierde druk uit 1775 dateert.
Het kabinet verhuisde in 1823 met de jongste dochter Fennechien naar Nieuw-Scheemda. Haar man Hindrik Pieters Ufkes overleed al op jonge leeftijd, waarna ze in 1840 diens broer Haije trouwde. Een inventaris uit dat jaar beschrijft hoe “in de voorkamer een eikenhouten bruin boogkabinet” te vinden was, dat “vijfentwintig gulden waardig” werd geacht. Het kabinet wordt als eerste genoemd en was kennelijk het belangrijkste meubelstuk in de woning.
Nadat de moeder in 1846 was overleden, hertrouwde de stiefvader in 1851 zijn jonge huishoudster. Dochter Jantje regelde de boedelscheiding en nam vervolgens de boerderij van hem over; ze was toen 27. Twee jaar later huwde ze Cornelius Otto Knottnerus, de jongste telg uit een deftige boerenfamilie uit Oostwold. Ze kochten ook de aangrenzende boerderij aan, zodat het familiebezit uitgroeide tot ruim 50 hectare. Het echtpaar kreeg zes kinderen, van wie er drie in leven bleven. Mogelijk ontfermden ze zich ook een tijdje over de beide kinderen van Jantjes stiefvader, wiens weduwe in 1867 was gestorven. Maar de verhoudingen met deze tak van de familie bleven moeizaam. Neef Pieter Ufkes (1856-1914) emigreerde met een groep geloofsgenoten naar Prinsburg, Minnesota, en verhuisde later naar Iowa, waar hij vanwege religieuze waandenkbeelden werd opgenomen in een psychiatrische inrichting. Maar hij kwam er weer bovenop. Een bewaarde bedelbrief uit 1902 riep in Nieuw-Scheemda vooral boosheid en stilzwijgen op.
Jantje Hindriks Ufkes en Cornelius Otto Knottnerus. Uit eigen collectie auteur.
De familie in Nieuw-Scheemda bleef hervormd; Cornelius werd kerkvoogd, maar was – in tegenstelling tot de dorpspredikant – streng in de leer. De beide dochters gingen naar een confessionele kostschool in Spannum. In 1867 liet het echtpaar een nieuwe boerderij bouwen. Het kabinet kreeg een plek in de overdwars gebouwde, brede voorgang, die gedecoreerd werd met geschilderde tegelmotieven, en vermoedelijk ook met imitatiemarmer en nagebootst eikenhout. Dochter Fenne, toen vier jaar oud, zag haar moeder huilen omdat vader de bouwplannen anders uitvoerde dan moeder wenste. Jantje wilde de boerderij het aanzien geven van een burgerhuis met een centrale ingangspartij in de voorgevel. Maar haar man vond dat kennelijk ongepast. Een van de dienstboden herinnerde haar later als een kleine, lieve en sociaal voelende vrouw. Jantje stierf in 1887 en haar echtgenoot verhuisde naar Eexta, waarna de zoon Otto het bedrijf voortzette. Die volgde de voetsporen van zijn vader, maar kon zich niet meer vinden in vrijzinnige boodschap van de dorpspredikant. Hij richtte in 1899 samen met buurman Sieto Robert Mellema een hervormde evangelisatie op.
Het boogkabinet stond nog altijd in de familieboerderij, toen tante Fenne (inmiddels weduwe van de Friese evangelist Gerrit de Vries) haar herinneringen op papier zette. “De kast moet altijd op de boerderij blijven”, schreef ze aan Anje, de echtgenote van haar oomzegger Otto Samuel Knottnerus (1895-1981). Dat waren mijn grootouders, die in 1922 de boerderij weer overnamen.
In de kast had ik de portretten van het koninklijk paar neergelegd. Die hingen bij mijn grootouders schuin tegenover het kabinet, met daartussen het babyportret van Beatrix. “Als wij oranje niet meer in ons hart hebben, gaat ons land te gronde”, hield opa mij later voor. Hij bleef bij zijn mening, ook toen Prins Bernhard in 1976 vanwege de Lockheedaffaire van zijn voetstuk was gevallen. Tegenover het kabinet stond verder een reusachtige koperen melkemmer uit 1840 met de initialen van Fennechien Etskes Dijksterhuis en Haije Pieters Ufkes.
Toen mijn grootouders in 1979 de familieboerderij verlieten, namen ze het kabinet en de portretten mee naar hun nieuwe huis, een voormalige boerderij die in 1919 was omgebouwd tot arbeiderswoning. In de afgebroken voorkamer vonden ooit de eerste diensten van de evangelisatie plaats, voordat in 1910 een kerkje midden in het dorp werd gebouwd. In de andere kamer woonde later de vaste arbeider Maarten Boven met een groot gezin. Daarna werd het huisje opgeknapt en voorzien van slaapkamers. Toen mijn grootouders er kwamen te wonen, werd het huis opnieuw verbouwd. Hier heeft het kabinet 43 jaar in de woonkamer gestaan, gevuld met brieven en foto’s van familieleden overzee, spelletjes en naaigerei.
Dit najaar moest er weer een nieuwe plek voor het erfstuk worden gezocht. Ik ben verhuisd naar Wagenborgen, naar een ander verzorgingshuis waar voor het grote meubel geen plek meer is. Het kabinet staat verweesd in mijn moeders garage, in afwachting van wat verder komen gaat.